evangelist
- Geluid: evangelist (hulp, bestand)
- IPA: / ˌevɑŋɣeˈlɪst / (4 lettergrepen)
- evan·ge·list
- via Middelnederlands ewangeliste, Frans évangéliste en Latijn evangelista of direct van Oudgrieks εὐαγγελιστής (euaggelistés) "boodschapper die goed nieuws brengt", op te vatten als afgeleid van evangelie met het achtervoegsel -ist, in de betekenis van ‘schrijver van een evangelie, verkondiger van het evangelie’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | evangelist | evangelisten |
verkleinwoord | evangelistje | evangelistjes |
de evangelist m
- (religie) volgeling van Jesus die het verhaal van zijn leven en sterven op schrift gesteld heeft
- Marcus en Lucas waren evangelisten.
- (beroep) verkondiger van het christelijke geloof met name aan niet-gelovigen
- Billy Graham was een bekende evangelist.
- [2] mannelijke vorm van evangeliste
1. volgeling van Jesus die het verhaal van zijn leven en sterven op schrift gesteld heeft
- Het woord evangelist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "evangelist" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Vroegmiddelnederlands Woordenboek
- ↑ evangelist op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "evangelist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be