• evan·ge·list
enkelvoud meervoud
naamwoord evangelist evangelisten
verkleinwoord evangelistje evangelistjes

de evangelistm

  1. (religie) volgeling van Jesus die het verhaal van zijn leven en sterven op schrift gesteld heeft
    • Marcus en Lucas waren evangelisten. 
  2. (beroep) verkondiger van het christelijke geloof met name aan niet-gelovigen
    • Billy Graham was een bekende evangelist. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]