Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • evan·ge·lis·te
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord evangeliste evangelistes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de evangelistev

  1. (beroep) vrouw die het christelijke geloof verkondigd, vooral aan niet-gelovigen
     Betzy was een diepgelovige vrouw die al op jonge leeftijd als verpleegster en evangeliste naar Lapland trok.[1]
     In dorpshuis de Hesselerhof in Oosterhesselen worden op de dinsdagen 10, 17 en 24 maart luistersamenkomsten gehouden voor mensen die geïnteresseerd zijn in de Bijbel. Initiatiefneemsters zijn twee evangelistes, die hun ervaringen delen met het publiek.[2]
  2. (figuurlijk) vrouw die voortdurend andere mensen probeert te overtuigen dat ze een bepaalde opvatting of handelwijze moeten navolgen
     Groei zit ook in de seniorenmarkt; de branche heeft in de 77-jarige Dini ten Wolde een vurig evangeliste voor bejaarden-fitness gevonden.[3]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Gerrit Jan Zwier
    “Zeeschilderes op Vlieland” (13 oktober 2000) op nrc.nl
  2.   Weblink bron “Oosterhesselen: luistersamenkomsten in de Hesselerhof” (8 maart 2015) op emmercourant.nl
  3.   Weblink bron
    Coen van Zwol
    “Het Cultuurtje van de Fitness” (3 oktober 1992) op nrc.nl