evangeliste
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: evangeliste (hulp, bestand)
- IPA: / ˌevɑŋɣeˈlɪstə / (5 lettergrepen)
Woordafbreking
- evan·ge·lis·te
Woordherkomst en -opbouw
- afgeleid van evangelist zn met het achtervoegsel -e
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | evangeliste | evangelistes |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de evangeliste v
- (beroep) vrouw die het christelijke geloof verkondigd, vooral aan niet-gelovigen
- ▸ Betzy was een diepgelovige vrouw die al op jonge leeftijd als verpleegster en evangeliste naar Lapland trok.[1]
- ▸ In dorpshuis de Hesselerhof in Oosterhesselen worden op de dinsdagen 10, 17 en 24 maart luistersamenkomsten gehouden voor mensen die geïnteresseerd zijn in de Bijbel. Initiatiefneemsters zijn twee evangelistes, die hun ervaringen delen met het publiek.[2]
- (figuurlijk) vrouw die voortdurend andere mensen probeert te overtuigen dat ze een bepaalde opvatting of handelwijze moeten navolgen
- ▸ Groei zit ook in de seniorenmarkt; de branche heeft in de 77-jarige Dini ten Wolde een vurig evangeliste voor bejaarden-fitness gevonden.[3]
Verwante begrippen
- vrouwelijke vorm van evangelist
Gangbaarheid
- Het woord 'evangeliste' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron Gerrit Jan Zwier“Zeeschilderes op Vlieland” (13 oktober 2000) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron “Oosterhesselen: luistersamenkomsten in de Hesselerhof” (8 maart 2015) op emmercourant.nl
- ↑ Weblink bron Coen van Zwol“Het Cultuurtje van de Fitness” (3 oktober 1992) op nrc.nl