• eu·fe·mis·tisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eufemistisch eufemistischer -
verbogen eufemistische eufemistischere -
partitief eufemistisch eufemistischers -

eufemistisch

  1. op een manier die niet zo pijnlijk, maar ook minder duidelijk overkomt
    • In 2000 was 12% van de 55-plussers ouder dan 80 jaar, tegen 2030 stijgt dit aandeel naar 19% (…). Die evolutie wordt dubbele vergrijzing of, nogal eufemistisch, verzilvering genoemd. [2]
91 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]