Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • es·prit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geest’ voor het eerst aangetroffen in 1821 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord esprit
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

esprit m [3]

  1. geestigheid, spitsvondigheid
    • Veel van het esprit van de voorstelling komt voort uit de personenregie. Die is met veel ‘high fives’ en dansjes in Elvis-stijl zeker niet wars van clichés, maar Lageveen en Witte hebben wel sjoege van slapstick en de melige momenten worden gecompenseerd door vondsten die intelligent en liefdevol verband houden met de intrinsieke, schuimige feestelijkheid van Rossini’s noten. Daarbij acteren de zangers met overgave en wordt er gewoon opvallend goed gezongen.[4] 
  2. korpsgeest, saamhorigheidsgevoel
  3. ziel
    • Eigenlijk circuleert het werk van David Popper (1843-1913) alleen nog in cellistenkringen. En dat is onverdiend. Popper was geen man van de monumentale reikwijdte, maar zijn werk heeft een charme en een esprit die het merendeels doen ontstijgen aan de salon- en gebruiksmuziek.[5]  
Uitdrukkingen en gezegden
  • esprit de l'escalier
grapje dat pas te laat in je opkomt om nog te kunnen maken, een grap die komt als mosterd na de maaltijd
Vertalingen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen