• spits·von·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord spitsvondigheid spitsvondigheden
verkleinwoord spitsvondigheidje spitsvondigheidjes

de spitsvondigheidv

  1. goed doordacht, met name als het gaat om het vinden van (te) vergezochte argumenten in een discussie
    • Veel reformatoren waren onderwezen in de scholastieke theologie, met een speculatief spreken over God. Ze kregen er een afkeer van. Het spreken over God moet volgens Calvijn eenvoudig zijn en geënt zijn op de Bijbel. Spitsvondigheid staat een eerbiedig buigen voor Gods Woord in de weg. [2] 
    • Iedereen wil goed voor de dag komen maar het gaat daarbij vooral om puur plezier: bij jong en oud. Voor iedereen is er in de optochten plaats. De creativiteit en spitsvondigheid kennen daarbij nauwelijks nog grenzen. [3] 
74 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]