• gees·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord geestigheid geestigheden
verkleinwoord geestigheidje geestigheidjes

de geestigheidv

  1. een grappige opmerking,
    • Het antwoord onder zijn kin luidde: “nee, ben Morgan Freeman”. Een geestigheid die zeker op een glimlach mijnerzijds kon rekenen.[3] 
  2. het geestig, grappig zijn
    • Een weinig gezond verstand zou veel geestigheid wegvagen.[4] 
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]