• eer·bie·dig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eerbiedig eerbiediger eerbiedigst
verbogen eerbiedige eerbiedigere eerbiedigste
partitief eerbiedigs eerbiedigers -

eerbiedig [2]

  1. eerbied koesterend of daarvan blijk gevend
vervoeging van
eerbiedigen

eerbiedig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eerbiedigen
    • Ik eerbiedig. 
  2. gebiedende wijs van eerbiedigen
    • Eerbiedig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eerbiedigen
    • Eerbiedig je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]