eerbiedig
- eer·bie·dig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | eerbiedig | eerbiediger | eerbiedigst |
verbogen | eerbiedige | eerbiedigere | eerbiedigste |
partitief | eerbiedigs | eerbiedigers | - |
eerbiedig [2]
- eerbied koesterend of daarvan blijk gevend
1.
vervoeging van |
---|
eerbiedigen |
eerbiedig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eerbiedigen
- Ik eerbiedig.
- gebiedende wijs van eerbiedigen
- Eerbiedig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eerbiedigen
- Eerbiedig je?
- Het woord eerbiedig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eerbiedig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ eerbiedig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be