• drab·big
  • afleiding van drab met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen drabbig drabbiger drabbigst
verbogen drabbige drabbigere drabbigste
partitief drabbigs drabbigers -

drabbig [1]

  1. met drab
    • Na bekend te hebben dat de koffie inderdaad wat drabbig is, vragen we ons af of het wel verstandig is geweest om de overstap te maken van de grofgebekte bitch naar de wat meer genuanceerde vrouw. [2] 
  2. met modder, lijkend op slijk
    • Even wordt het spannend. Gids Rogier Meeus heeft honderduit gewaarschuwd tegen de de gevaren van de Hoge Venen, waar mensen ooit voorgoed verdwenen. Na een uitleg over het absorberend vermogen van veenmos stapt de gids –tussen de 65 en de 70– mis. Snel zakt hij weg in hetzelfde drabbige goedje. Reddende handen trekken hem eruit. „Dank u wel. Ik ben ook geen 20 meer, hè?” [3] 
77 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[4]