• dras·sig
  • In de betekenis van ‘doorweekt (van grond)’ voor het eerst aangetroffen in 1771 [1]
  • afgeleid van dras met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen drassig drassiger drassigst
verbogen drassige drassigere drassigste
partitief drassigs drassigers -

drassig

  1. eigenschap van grond: slap en vochtig dus moerassig
    • De drassige weilanden konden niet met een tractor worden bewerkt. 
     Pogue en ik vlogen vooruit en raakten verwikkeld in een wedstrijd wie het snelste door de drassige grond kon ploegen.[3]
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]