• do·mi·ci·lie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘woonplaats’ voor het eerst aangetroffen in 1535 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord domicilie domiciliën
domicilies
verkleinwoord

het domicilieo [3]

  1. officiële adres waar men woont
    • Blijft over de van oudsher dubbele, Brits-Nederlandse, structuur van het bedrijf. Een nu gewenste versimpeling daarvan betekent dat er voor één domicilie moet worden gekozen. Dat daarbij kennelijk automatisch aan Londen wordt gedacht, in plaats van Rotterdam, is onlogisch - margarine of niet. Dit proces verdient veel meer aandacht en overweging.Niet in de laatste plaats omdat het hoofdkantoor na de Brexit toch beter in de Europese Unie kan staan, dan daarbuiten.[4] 
    • Bij 50Plus weinig experimenten. Morgen heeft de partij een algemene vergadering in Hilversum, net als altijd. Wel zo praktisch voor Jan Nagel, de partijpatriarch die er domicilie houdt. [5]  
85 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]