• dis·tri·bu·e·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verdelen’ voor het eerst aangetroffen in 1404 [1]
  • afgeleid van het Franse distribuer of daarvoor van het Latijnse 'distribuere' (verdelen) (of 'tribuere' (toedelen, toekennen) met het voorvoegsel dis-) met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
distribueren
distribueerde
gedistribueerd
zwak -d volledig

distribueren

  1. overgankelijk uitdelen, verspreiden, bezorgen, rondbrengen
    • - Hij distribueerde de flyers in de stad. 
    • - PostNL distribueert veel pakketjes van webshops die zelf geen distributienetwerk hebben. 
93 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]