• den·nen·scheer·der
  • Samenstellende afleiding van den met het invoegsel -en- en de stam van scheren met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord dennenscheerder dennenscheerders
verkleinwoord

de dennenscheerderm

  1. (kevers) Tomicus piniperda   (syn. Blastophagus piniperda) een schorskever die leeft op met name de grove den, die van nature voorkomt in Europa en van daaruit in 1992 verder naar Noord-Amerika verspreid is
    • De larve van de dennenscheerder vreet de takken van de den van binnenuit op, waardoor de boom een geschoren indruk gaat maken.