Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • deik·tisch
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen deiktisch deiktischer -
verbogen deiktische deiktischere -
partitief deiktisch deiktischers -

Bijvoeglijk naamwoord

deiktisch

  1. direct naar iets wijzend
    • Leander richt zich waarschijnlijk met een deiktisch gebaar tot het publiek [4]
  2. (taalkunde) direct verwijzend naar iets in de werkelijkheid, buiten de tekst
    • De opmerking van Wittgenstein gaat over de woorden ‘ik’, ‘hier’ en ‘deze’. Die worden gewoonlijk pronomina genoemd, maar het zijn wel speciale pronomina: ze zijn deiktisch en kunnen worden gebruikt om iets aan te wijzen. [5]
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

12 % van de Nederlanders;
14 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen