degel
1., 2.:
3.:
- de·gel
- 1.: van Latijn tegula "dakpan, dekplaat"[1][2] [3]
- 2.: cognaat met diggel en Duits Tiegel[4][5]
- 3.: van Hebreeuws דֶּגֶל (dègel)[6]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | degel | [1,2] degels [3] degaliem |
verkleinwoord |
de degel m
- rechthoekige plaat waarmee in een hoogdrukpers het papier tegen drukvorm wordt gedrukt om een afdruk te krijgen
- Dan ging dat persje draaien; er zat een scharnier aan de degel, een soort plat vlak, dat tegen het zetsel drukte en weer openging. [7]
- (verouderd) ketel, pot
- (Jiddisch-Hebreeuws) vlag
1. rechthoekige plaat waarmee in een hoogdrukpers het papier tegen drukvorm wordt gedrukt
- Het woord degel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "degel" herkend door:
22 % | van de Nederlanders; |
24 % | van de Vlamingen.[8] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ degel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ degel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Lewin, L.Het clandestiene boek 1940-1945. 2e druk (1983) Van Gennep, Amsterdam; ISBN 9060125509; p. 281; geraadpleegd 2016-01-11
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be