- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bitter’ voor het eerst aangetroffen in 1848 [1]
- met het achtervoegsel -isch [2]
cynisch [3]
- (filosofie) volgens de opvattingen van de Griekse wijsgeer Antisthenes
- Maar niet ieder, die van de cynische levenshouding weet, is daarom zelf ook een cynicus. [4]
- blijk gevend van grote scepsis over idealen en goede bedoelingen
- De cynische houding kan ook lichamelijk geuit worden: een cynische blik, een cynische lach of een cynische grimas.
- ▸ Zijn vreemde, cynische manier van discussiëren en de wisselende stemmingen gaven aan dat hij volledig met zichzelf in de knoop zat.[5]
98 % |
van de Nederlanders;
|
97 % |
van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "cynisch" in:
Sijs, Nicoline van der
, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ cynisch op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Braak, M. ter
"De ‘Cynici’" in: Verzameld werk. Deel 7. (1951) G.A. van Oorschot, Amsterdam; p. 191; geraadpleegd 2016-06-11
- ↑ “ (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be