• con·gé
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontslag’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • van het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord congé congés
verkleinwoord - -

congé m / o [3]

  1. ontslag
    • Maar toen m'n stem het niet meer dee
      Kreeg ik spoedig m'n congé

      Toch denk ik altijd nog met liefde aan m'n eerste
      M'n eerste meisje van de zangvereniging
      M'n allerliefste klein sopraantje
      Waar 'k mee wandelde in 't maantje
      Maar die niet meer aan me denkt nu 'k niet meer zing
       
     Totdat corona het tapijt onder alles en iedereen vandaan trok en Everts haar congé kreeg. Dankzij haar connecties met de mannen achter Natuurlijk Glamping heeft Everts in ieder geval deze zomer een baantje waarmee ze zichzelf bezig kan houden en haar gedachten kan afleiden van wat had kunnen zijn in Tokio.[4]
  2. verlof
71 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  congé     le congé     congés     les congés  

congé m

  1. verlof, congé
  2. ontslag, congé
  3. (juridisch) opzegging
  4. (financieel), (juridisch) geleidebiljet
  5. (scheepvaart), (juridisch) zeebrief