Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·for·mis·tisch
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen conformistisch conformistischer
verbogen conformistische conformistischere
partitief conformistisch conformistischers -

Bijvoeglijk naamwoord

conformistisch

  1. van iemand dat hij of zij zich aanpast aan de heersende opvattingen
    • Met Anne Schwanewilms als de conformistische zus Chrysothemis en goed gecaste kleinere partijen (Frank van Aken als Aegisthus!) is de bezetting bijna ideaal, goed voor honderd minuten oplaaiende, maar niet schreeuwerige emoties. [2] 
    • Zo'n elegante verschijning, zoveel brille, zoveel durf, Ayaan zou simpelweg een maatje te groot zijn voor de 'benauwde' en 'enghartige' lage landen. Ze zou zijn weggejaagd. "Wat velen, links en rechts, oud en nieuw, volks of cerebraal, verbindt in hun afkeer van Hirsi Ali, (?), zijn haar eigenzinnigheid en volstrekte onafhankelijkheid", schreef H. J. Schoo mei vorig jaar in de Volkskrant. "Ze kent God noch gebod, erkent geen hogere autoriteit dan zichzelf, trekt haar eigen plan. Dat is meer vrijgevochtenheid en vrijheidsdrang dan een conformistisch en consensusgericht land kan verdragen, zeker van een vrouw." [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen