• com·pli·ce·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verwikkelen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Franse compliquer (met het voorvoegsel com-) met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
compliceren
compliceerde
gecompliceerd
zwak -d volledig

compliceren [3]

  1. overgankelijk (nodeloos) ingewikkeld maken
    • De eenvoudigste zaken compliceerde zij verschrikkelijk. 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]