• com·pi·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘samenvoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse compiler met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
compileren
compileerde
gecompileerd
zwak -d volledig

compileren

  1. overgankelijk een opeenstapeling maken, een zo volledig mogelijke verzameling aanleggen, gewoonlijk van geschriften of informatie
    • Hij compileerde de losse informatie tot een verslag van de gebeurtenissen van de conferentie. 
  2. overgankelijk (informatica) de broncode van een programma omzetten van een formele invoertaal in een formele uitvoertaal waardoor een objectcode ontstaat
    • Er is wat misgegaan toen ik het programma compileerde. 
89 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]