• col·la·bo·re·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met de vijand samenwerken’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
  • afgeleid van het Franse collaborer (met het voorvoegsel col- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
collaboreren
collaboreerde
gecollaboreerd
zwak -d volledig

collaboreren [3]

  1. inergatief meewerken, samenwerken
  2. inergatief sinds W.O. II: met de vijand samenwerken ('heulen')
    • Er zijn Nederlanders geweest die gecollaboreerd hebben met de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog. 
93 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]