cipier
- ci·pier
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cipier | cipiers |
verkleinwoord | cipiertje | cipiertjes |
de cipier m
- (beroep) iemand die gevangenen bewaakt en verzorgt
- Die cipier staat niet bekend om zijn zachtaardigheid.
- The Daily Mirror ging al langs bij een gevangenis in Marseille. De boodschap van de anonieme cipier: hier wil je niet vastzitten. „Niemand spreekt Engels.”[2]
1. iemand die gevangenen bewaakt en verzorgt
- Het woord cipier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cipier" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cipier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Fabian van der Poll 11 juni 2016 NRC
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be