De cipiers van Guantánamo  , een beeld van José Antonio Elvira
  • ci·pier
  • van Frans cipier, in de betekenis van ‘gevangenbewaarder’ aangetroffen vanaf 1552 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord cipier cipiers
verkleinwoord cipiertje cipiertjes

de cipierm

  1. (beroep) iemand die gevangenen bewaakt en verzorgt
    • Die cipier staat niet bekend om zijn zachtaardigheid. 
    • The Daily Mirror ging al langs bij een gevangenis in Marseille. De boodschap van de anonieme cipier: hier wil je niet vastzitten. „Niemand spreekt Engels.”[2] 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]