ceel
- ceel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘(bewijs)stuk, lijst’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ceel | celen |
verkleinwoord | ceeltje | ceeltjes |
- bewijsstuk
- termijncontract
- officiële lijst
- Het woord ceel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ceel" herkend door:
20 % | van de Nederlanders; |
20 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "ceel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ceel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be