Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • los·ceel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord losceel loscelen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de losceelv / m, het losceelo

  1. (scheepvaart) document waarin staat welke goederen met welke bestemming worden vervoerd door een schip
    • Art. XVII. ‘Doch zal niemand eenige Goederen mogen lossen, dan mits bewysende, dat het Lastgeld daar van is betaald, te weten het uytgaande Lastgeld voor het uitgaan van het Schip, ende het t'huiskomende, op het invallen van het Schip, ende ook niet anders, dan na bekomen losceel voor de van hier uitgaande Schepen, van den Gouverneur en Raaden op de Colonie, ende van de t'huiskomende Schepen van Directeuren, of van hunne geauthoriseerdens. [2] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

2 % van de Nederlanders;
9 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen