• ca·no·niek
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tot het kerkelijk gebruik behorend’ voor het eerst aangetroffen in 1619 [1]
  • Afkomstig van het Franse canonique.
  • afgeleid van canon met het achtervoegsel -iek [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen canoniek canonieker canoniekst
verbogen canonieke canoniekere canoniekste
partitief canonieks canoniekers -

canoniek

  1. standaard deel uitmakend van of overeenstemmend met een bepaalde canon
    • Canonieke literaire teksten uit een dode taal 
  2. kerkrechtelijk
    • Het canonieke recht van de paus. 
  3. standaard voorgeschreven
    • De canonieke spelling. 
59 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[3]