caler
caler
- (spreektaal) stoppen, opgeven
- «La PSG a vite calé contre Nantes.»
- Paris Saint-Germain heeft het gauw opgegeven tegen Nantes. [1]
- «La PSG a vite calé contre Nantes.»
- (spreektaal) afslaan (van motor)
- «Juste devant le feu, le moteur de ma caisse a calé.»
- Net voor het stoplicht sloeg de motor van mijn wagen af. [1]
- «Juste devant le feu, le moteur de ma caisse a calé.»
- (spreektaal) zich vol vreten, schransen
- «Ch'uis calé!»
- Ik kan geen pap meer zeggen! [1]
- «Ch'uis calé!»
- ca·ler
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
caler |
calía |
calido |
volledig |
caler
- overgankelijk (alleen gebruikt in de derde persoon) (verouderd) interesseren, van belang zijn voor
- modaal werkwoord (alleen gebruikt in de derde persoon) (verouderd) drukt uit dat iets nodig of geschikt is
- [1] interesar, importar
- [2.1] poder
- [2.2] convenir, cumplir
- [2.3] necesitar, ser menester
- [2.4] dever, deber
- ↑ Weblink bron María Eugenia Conde NoguerolHacia una caracterización semántica del verbo caler (14 september 2015) in: Sintagma, jrg. 28, pp. 93-106
- caler in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española