caler

  1. (spreektaal) stoppen, opgeven
    «La PSG a vite calé contre Nantes.»
    Paris Saint-Germain heeft het gauw opgegeven tegen Nantes. [1]
  2. (spreektaal) afslaan (van motor)
    «Juste devant le feu, le moteur de ma caisse a calé
    Net voor het stoplicht sloeg de motor van mijn wagen af. [1]
  3. (spreektaal) zich vol vreten, schransen
    «Ch'uis calé
    Ik kan geen pap meer zeggen! [1]


  • ca·ler
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
caler
calía
calido
volledig

caler

  1. overgankelijk (alleen gebruikt in de derde persoon) (verouderd) interesseren, van belang zijn voor
  2. modaal werkwoord (alleen gebruikt in de derde persoon) (verouderd) drukt uit dat iets nodig of geschikt is
    1. kunnen
    2. schikken, uitkomen
    3. moeten, nodig zijn
    4. moeten, behoren, verplicht zijn
  1.   Weblink bron
    María Eugenia Conde Noguerol
    Hacia una caracterización semántica del verbo caler (14 september 2015) in: Sintagma, jrg. 28, pp. 93-106