• cae·de·re
  • Van het Proto-Indo-Europese *keh₂id-, *kh₂eyd- (“snijden, haken”). Verwante woorden zijn o.a. het Oudhoogduitse heia ("houten hamer"), het Oud-Armeense խայթ (xaytʿ, "angel") en het Sanskriet खिदति (khídati, "scheuren, drukken").[1]
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
caedĕre caedō cecīdī caesum
derde vervoeging volledig

caedĕre

  1. houwen, slaan, kloppen, stoten;
  2. om-, af-, stukhouwen, vellen;
  3. mensen neerhouwen, doden, moorden;
  4. offerdieren slachten, offeren;
  5. (uit)breken, (-)snijden.
  6. tweede persoon enkelvoud imperativus praesens passief van caedĕre.
  1. M. de Vaan
    , Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages, Leiden, 2008, pp. 79-80.
  • s.v. caedo, in
    J.B. Kan - H.P. Schröder
    (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 74.