• broe·kie
  • afleiding van broek met het achtervoegsel -ie
enkelvoud meervoud
naamwoord broekie broekies
verkleinwoord

het broekieo

  1. (informeel) een jong onervaren jochie
    • Ook over zijn ploeg was Dumoulin niets dan lovend. "Iedereen heeft heel goed gewerkt. Sam (Oomen, red.), die als jong broekie zelf nog negende wordt. Laurens (Ten Dam, red.), de oude krijger die lang meegaat in de bergen", aldus Dumoulin. [1] 
    • Maar opnieuw was het Erwin Komenda – toen nog lang niet toe aan zijn laatste pakje peuken – die het ontwerp van de 911 al grotendeels klaar had toen broekie Butzi van de ontwerpschool was gestuurd en werd opgevangen door zijn vader. [2] 
    • Als 19-jarig broekie werd hij in 1949 samen met nog negenhonderd dienstplichtige militairen ingescheept aan boord van de tot troepenschip omgebouwde vrachtboot Tabinta. Ruim een maand deed Henk Wansink (88) uit Eibergen er over om met het schip de 17.000 kilometer naar Nederlands-Indië te overbruggen. [3] 
  2. broekje
94 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]