breidel
- brei·del
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | breidel | breidels |
verkleinwoord | breideltje | breideltjes |
de breidel m
- een hoofdstel waarmee een paard gemend wordt
- Hij moest nog een breidel voor het paard aanschaffen.
vervoeging van |
---|
breidelen |
breidel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van breidelen
- Ik breidel.
- gebiedende wijs van breidelen
- Breidel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van breidelen
- Breidel je?
- Het woord breidel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "breidel" herkend door:
48 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "breidel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ breidel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be