• brei·del
  • In de betekenis van ‘toom’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord breidel breidels
verkleinwoord breideltje breideltjes

de breidelm

  1. een hoofdstel waarmee een paard gemend wordt
    • Hij moest nog een breidel voor het paard aanschaffen. 
vervoeging van
breidelen

breidel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van breidelen
    • Ik breidel. 
  2. gebiedende wijs van breidelen
    • Breidel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van breidelen
    • Breidel je? 
48 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[3]