• bo·ven·kant
enkelvoud meervoud
naamwoord bovenkant bovenkanten
verkleinwoord bovenkantje bovenkantjes

de bovenkantm

  1. de zijde van een ruimtelijk figuur dat naar boven wijst, hier tegenover ligt de onderkant die naar beneden wijst
     Hierna lieten de duim en wijsvinger van haar rechterhand de bovenkant van haar pyjama flink wapperen.[1]
  2. het rijkste, hoogste, beste, snelste deel van een geheel
    • Onder de toenmalige nieuwe baas maakten we de strategische keuze ons meer op de bovenkant van de markt te richten. De mensen die hier weg gingen, waren hard nodig in New York, waar de prijzen voor naoorlogse beeldende kunst omhoog schoten. Inmiddels is duidelijk dat de internationale middenmarkt voor het bedrijf onontbeerlijk is.” [2] 


100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]