• bom·bam

bombam

  1. weergaven van het geluid van een luidende klok
    • De koster trok ook eens even bombam aan het klokkezeel; de buren stopten haastig den kuil. Alleen de oude pastoor heeft uit het diepste zijns harten voor de ongelukkige lijderes gebeden. [3]
    • Want als ik ter kerken ga en de klok bombam hoor luiden, soo werd de hamer bewogen, oft de klepel, welke de logt door de klok hene slaat, soo dat ieder deeltjen der klok bewogen werd, waar door de omstaande logt, als gezegt is, mede bewogen word, en by gevolg onse ooren. [4]
o+m enkelvoud meervoud
naamwoord bombam -
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

het bombamo

  1. geluid van een luidende klok
    • Wij zagen niets, slechts een enkele keer een voetganger. Tot het holle bombam, twaalf slagen van een torenklok, de nacht doortrilde. [5]

de bombamm

  1. klok die kan worden geluid
  2. (huishouden) handvat dat van boven het bed hangt als hulp bij het opstaan
    • Evenwel hij herinnert mij daaraan geheel anders dan het gelui van de groote stadsklok. (…) deze klok is mijn klok; deze spreekt van mijn tijd en wat mij daarin gebeurd is; deze is mijn vertrouwde, die met mij over geheimen kan spreken, waar de groote bombam niets van weet. [6]
9 % van de Nederlanders;
8 % van de Vlamingen.[7]