gebeier
- ge·bei·er
- Naamwoord van handeling van beieren met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebeier | |
verkleinwoord |
het gebeier o
- het aanhoudend luiden van (kerk)klokken; aanhoudend klokkenspel
- „We moeten dat schandaal aan de grote klok hangen”, lichtte voorzitter Michael Landau het initiatief toe. Het gebeier moest de tot dusver afzijdige Oostenrijkers wakker schudden en degenen die al begaan zijn met de ellende in Afrika aanmoedigen daarmee door te gaan.[1]
- Om vijf voor vier begonnen de klokken van de Jacobuskerk te luiden. Hinderlijk voor het duo, maar niet onoverkomelijk. Dan praat je toch gewoon wat harder? Ze hadden er geen idee van dat het gebeier misschien wel iets betekende. Een voorbode was van iets bijzonders. Zoals de er op volgende minuut stilte.[2]
- Het woord gebeier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gebeier" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Reformatorisch Dagblad 28-07-2017 Oostenrijkse kerkklokken beieren tegen honger
- ↑ Tubantia 24-07-14 Minuutje stilte te veel gevraagd
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be