• ge·lui
enkelvoud meervoud
naamwoord gelui -
verkleinwoord - -

het geluio

  1. laten klinken van een torenklok of bel
    • Als hij buiten speelde, werd hij naar binnen geroepen door het gelui van een bel. [2]
    • Ze konden niet tegen het gelui van de klokken. [3]
  2. (bouwkunde) geheel van luidklokken zoals dat in een toren is geïnstalleerd
    • In 1505 giet hij het beroemde, nog steeds grotendeels bestaande gelui van de Utrechtse Domtoren. [4]
  3. (bouwkunde) hijsinstallatie in een windmolen
61 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[5]