gelui
- ge·lui
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gelui | - |
verkleinwoord | - | - |
het gelui o
- laten klinken van een torenklok of bel
- (bouwkunde) geheel van luidklokken zoals dat in een toren is geïnstalleerd
- In 1505 giet hij het beroemde, nog steeds grotendeels bestaande gelui van de Utrechtse Domtoren. [4]
- (bouwkunde) hijsinstallatie in een windmolen
- Het woord gelui staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gelui" herkend door:
61 % | van de Nederlanders; |
50 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Baggerman, A & R. DekkerKind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798). (2005) Wereldbibliotheek, Amsterdam; ISBN 902842083 5; p. 349; geraadpleegd 2016-09-07
- ↑ Engels, G.Det dank'tich d'n duvel. Volksverhalen tussen Peel en Maas. (1977) Corrie Zelen, St. Odiliënberg; ISBN 9062805051; p. 58; geraadpleegd 2016-09-07
- ↑ Maassen, J."IX. Voorslag, beiaard en trommelspeelwerk" in:Wezel, G.W.C. vanDe Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda. (2003) Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist / Waanders Uitgevers, Zwolle; 9040087466; p. 381; geraadpleegd 2016-09-07
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be