• bei·e·ren
  • In de betekenis van ‘luiden’ voor het eerst aangetroffen in 1373 [1]
  • klanknabootsing van het luiden van klokken [2]

beieren [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beieren
beierde
gebeierd
zwak -d volledig
  1. luid luiden van een of meer klokken
    • Toen begonnen de klokken van de Gedächtniskirche te beieren. „Gaan die altijd zo hard?, vroeg ik die vrouw. Ja, dat was zo, want er begon een dienst. Daar ben ik toen naartoe gegaan.” De vrachtwagen miste hem daardoor. [4] 
86 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[5]