standbeeld verkleed met boezeroen
  • boe·ze·roen
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bepaald kledingstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord boezeroen boezeroenen
boezeroens
verkleinwoord boezeroentje boezeroentjes

de boezeroenm [3]

  1. arbeiders hemd van grof linnen meestal blauw gekleurd met lange mouwen
    • Ik wil met Adriaan van Dis over zijn vader en moeder praten, de boeken die hij over hen schreef. Indische duinen . Ik kom terug. Hij wil over Europa praten, hoe dat „verkleurt”, over witte mannen, hoe hun „hegemonie verdwijnt”. Maar waar beginnen we mee als we tegenover elkaar aan tafel zitten? Restaurant De Kas in Amsterdam-Oost. Hij draagt een bruin geruite boezeroen, waarvoor hij zich later nog verontschuldigt. Vergeten een normaal jasje aan te trekken. Krijg je als je in de Achterhoek woont. Voor je het weet ben je een halve boer.[4] 
  • Jan boezeroen
de arbeiders
  • Jan Pet en Piet Boezeroen
de arbeiders
59 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[5]