• schort
  • In de betekenis van ‘boezelaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1442 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schort schorten
verkleinwoord schortje schortjes

schort v of o

  1. (kleding) een lap stof die voorgebonden wordt gewoonlijk rond de middel om de kleding te beschermen bij huishoudelijke taken zoals het koken of schoonmaken
     Dat liet ik me geen twee keer zeggen en ik kreeg meteen een schort om.[2]
vervoeging van
schorten

schort

  1. onpersoonlijke tegenwoordige tijd van schorten
vervoeging van
schorten

schort

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van schorten
  2. gebiedende wijs van schorten
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]