• boer·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen boertig boertiger boertigst
verbogen boertige boertigere boertigste
partitief boertigs boertigers -

boertig [2]

  1. min of meer grappig, maar op een doorgaans weinig beschaafde manier
    • ‘Ik gun mezelf een kleine verstrooiing’. Dat staat er. Ich mache mir eine kleine Erleichterung. Dan pak ik ‘Lof der Zotheid’ en ik lees de voorrede. Neem me niet kwalijk, schrijft Erasmus. Dit boek heeft een vreselijk boertig en lichtzinnig karakter. Maar de cultuurgeschiedenis hangt nu eenmaal aan elkaar van de boertige en lichtzinnige boeken, vervolgt hij, dus de lezers moeten niet zeuren. Waarna hij nog even moppert op het chagrijn van zijn tijdgenoten en op bedillerige types die kunnen gaan klagen over zijn onnozelheid.[3] 
54 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]