boerenpaard
  • boe·ren·paard
enkelvoud meervoud
naamwoord boerenpaard boerenpaarden
verkleinwoord

het boerenpaardo

  1. (landbouw) paard dat men gebruikt als werkpaard in de landbouw
     De prijzen van wapens, goud, van paarden en wagens gingen steeds verder omhoog, terwijl de waarde van papiergeld en van stadsgoederen steeds lager werd, zodat het 's middags wel voorkwam dat vrachtrijders die kostbare zaken, zoals laken, vervoerden de helft van hun vracht als betaling kregen, terwijl er voor een boerenpaard vijfhonderd roebel werd betaald en meubels, spiegels en bronzen beelden werden weggegeven.[3]
     Het onderling paardenfonds Heurne-IJzerlo is na een eeuw nog springlevend. Het overleefde de geleidelijke overgang van het boerenpaard naar het hobbypaard. Maar het wordt wel steeds moeilijker om de verzekeringspremie voor de leden betaalbaar te houden.[4]
  2. (landbouw) grofgebouwd paard
  1. boerenpaard op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  4.   Weblink bron “Paardenfonds overbrugt eeuw” (11-03-2006), Tubantia