[1] boeldag
  • boel·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord boeldag boeldagen
verkleinwoord

de boeldagm

  1. (historisch) veiling van de inboedel van een overleden of failliete landbouwer
  2. (handel) markt voor tweedehands spullen
     De boeldag was jarenlang dé bron van inkomsten voor het Rijssens Mannenkoor. Volgens Gertjan Klein Legtenberg van het koor is dat momenteel nog steeds het geval, maar heeft de opbrengst een andere bestemming gekregen. “Wij hadden als koor de boeldag écht nodig, want anders kwamen wij financieel niet rond.[3]
     Het Thijplein in Rossum vormt op Hemelvaartsdag het decor voor de veertigste Boeldag. Als om 08.00 uur de hekken aan de kant worden gezet, sprinten de koopjesjagers en verzamelaars als vanouds het marktterrein op.[4]
35 % van de Nederlanders;
29 % van de Vlamingen.[5]
  1. boeldag op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Marktplaats in het echt op boeldag Rijssens Mannenkoor” (10-05-2014), Tubantia
  4.   Weblink bron “Boeldag Rossum toe aan veertigste editie” (03-05-2016), Tubantia
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be