• boe·del
  • In de betekenis van ‘geheel van roerende goederen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1282 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord boedel boedels
verkleinwoord boedeltje boedeltjes

de boedelm

  1. geheel van iemands roerende goederen
  2. iemands vermogen, in het bijzonder zijn nalatenschap of de goederen in zijn faillissement (juridisch)
98 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[2]