boede
- boe·de
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boede | boedes |
verkleinwoord |
de boede v
- klein bijgebouw voor opslag van goederen of huisvesting van dieren
- ▸ Door deze akte weten we nu dus, uit wat voor kring onze dichter voortkwam: een Bergenvaarder (…) was een koopman die handelsreizen deed naar Bergen in Noorwegen. Deze kooplui, die vooral stokvis importeerden, en als we af mogen gaan op de naam van Vos' huis, ook pelswerk, waren te Amsterdam in een koopliedengilde verenigd; hun ordonnantie of gildebrief dateert van 10 febr. 1539. De meesters hadden een ‘boede’ of kantoor te Bergen; men kon geen meester worden, als men niet eerst twee jaar te Bergen als knecht gediend had of twee zomers voor knecht gevaren had.[3]
- Het woord 'boede' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "boede" herkend door:
18 % | van de Nederlanders; |
11 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ boede op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Jan Vos (editie W.J.C. Buitendijk)“Toneelwerken.” (1975), Van Gorcum, Assen / Amsterdam, ISBN 90 232 1279 7, p. 6 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be