binnenschipper
- bin·nen·schip·per
- samenstelling van binnen en schipper
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | binnenschipper | binnenschippers |
verkleinwoord |
de binnenschipper m
- (scheepvaart) (beroep) iemand die voor zijn beroep op de binnenwateren (rivieren, kanalen en meren) vaart
- Van die vermoedelijk tientallen miljoenen euro’s schade komt een fiks bedrag voor rekening van de binnenschippers, meldt directeur Wilco Volker van het Bureau Voorlichting Binnenvaart. Als over tien dagen de schippers niet meer 14 tot 48 uur hoeven om te varen, heeft de stremming dertig dagen geduurd. De schade bedraagt per dag ongeveer drie ton. Omdat veel transporten in vaste contracten met bedrijven en vrachtmakelaars zijn beklonken, zijn zeker niet alleen de schippers de pineut. Volker: „Ik denk niet dat hierdoor individuele schippers failliet gaan.”[1]
- „Mijn twee grote liefdes ontdekte ik als jongetje van zeven: zeilen en schrijven. Ik woonde in Nijmegen en ging bij de zeeverkenners. Grote stalen bakken roeiden we de Maas op. Daar gooiden we een tros naar een binnenschipper en die sleepte ons naar Friesland. Levensgevaarlijk. Ontzettend leerzaam. Terug zeilden we. Ik ben het allebei mijn hele leven blijven doen.”[2]
1. iemand die voor zijn beroep op de binnenwateren (alle bevaarbare wateren behalve de zee) vaart
- Het woord binnenschipper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.