• schip·per
enkelvoud meervoud
naamwoord schipper schippers
verkleinwoord schippertje schippertjes

de schipperm

  1. (beroep) (scheepvaart) iemand die de verantwoordelijkheid heeft voor de besturing van een schip
vervoeging van
schipperen

schipper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schipperen
    • Ik schipper. 
  2. gebiedende wijs van schipperen
    • Schipper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schipperen
    • Schipper je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]