Bidon en bidonhouder
  • bi·don
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘blikken veldfles’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bidon bidons
verkleinwoord bidonnetje bidonnetjes

de bidonm

  1. waterfles voor op de fiets
    • De waterdrager deelde de door hem opgehaalde bidons uit aan zijn ploeggenoten. 
     Op 10 juli 2019 bereikt la belle fille op haar racefiets zwoegend de top. Ze zou net als haar voorgangers uit de 17de eeuw ook wel een frisse duik willen nemen, maar voorlopig volstaan gulzige slokken uit haar bidon.[2]
96 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]


bidon m

  1. waterfles, waterkruik
  2. vat voor een vloeistof (water, melk, e.d.)
  3. (spreektaal) buik, pens
    «Chez Lulu on a rempli le bidon
    We hebben bij Lulu flink zitten bunkeren (letterlijk de buik gevuld) [2]
  4. (spreektaal) gelul, geklets
    «L'astrologie, c’est (du) bidon
    Astrologie, da's flauwekul. [2]

bidon

  1. (spreektaal) nep, niet echt
    «Vanessa a avoué que c'était une excuse bidon
    Vanessa gaf toe dat het een kutsmoes was. [2]