(klemtoonhomogram)

  • be·zie
  • [zelfstandig naamwoord]: erfwoord van Middelnederlands besie, waar ook het meer gangbare bes uit is ontstaan [1]
  • [werkwoord]: stam van bezien, ook op te vatten als afleiding van zie met het voorvoegsel be-
enkelvoud meervoud
naamwoord bezie beziën
verkleinwoord bezietje bezietjes

de béziev / m

  1. erfwoord (fruit) (verouderd) besachtige vrucht
    • Marjatta, Suomi's schoonste, is de rode vrucht genaderd, reikt naar haar met tengere vingers, met de fijne vingertoppen, maar kan de bezie niet beroeren, neemt een takje van de bodem, doet de bezie nedervallen. [2]

    • Een zwerver zet zich op de zachte zoden
      Van geurig groen, die 't woud des bergs bezoomen,
      En de effen blauwe hemel doet hem droomen
      En 't mos, dat krielt van beziën, de rooden.[3]
       
vervoeging van
bezien

bezíé

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezien
    • Ik bezie. 
  2. gebiedende wijs van bezien
    • Bezie! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezien
    • Bezie je? 
  4. aanvoegende wijs van bezien
53 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[4]