bezie
- [zelfstandig naamwoord]
- [werkwoord]
- be·zie
- [zelfstandig naamwoord]: erfwoord van Middelnederlands besie, waar ook het meer gangbare bes uit is ontstaan [1]
- [werkwoord]: stam van bezien, ook op te vatten als afleiding van zie met het voorvoegsel be-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bezie | beziën |
verkleinwoord | bezietje | bezietjes |
- erfwoord (fruit) (verouderd) besachtige vrucht
- Marjatta, Suomi's schoonste, is de rode vrucht genaderd, reikt naar haar met tengere vingers, met de fijne vingertoppen, maar kan de bezie niet beroeren, neemt een takje van de bodem, doet de bezie nedervallen. [2]
Een zwerver zet zich op de zachte zoden
Van geurig groen, die 't woud des bergs bezoomen,
En de effen blauwe hemel doet hem droomen
En 't mos, dat krielt van beziën, de rooden.[3]
vervoeging van |
---|
bezien |
bezíé
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezien
- Ik bezie.
- gebiedende wijs van bezien
- Bezie!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezien
- Bezie je?
- aanvoegende wijs van bezien
- Het woord bezie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezie" herkend door:
53 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ bezie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ L.K."Christus' komst in Karelië. Hoor! Ik zing van de zeer zuivere Marjatta..." in: Algemeen Handelsblad jrg. 135 nr. 44064 (27 december 1962) p. 9 kol. 3; geraadpleegd 2017-04-24
- ↑ Perk, J. (ed. Willem Kloos)"XCVIII Het grootsche denkbeeld" in: Gedichten. 12e druk (1914) S.L. van Looy, Amsterdam; p. 135; geraadpleegd 2017-04-24
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be