Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·wijs·kracht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bewijskracht bewijskrachten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bewijskrachtv / m

  1. de mate waarin bepaalde gegevens of feiten een stelling onderbouwen
    • Een onverbiddelijk oordeel, dat twee maanden later zijn bewijskracht vond in een snoeiharde botsing tussen wethouder Eric van der Burg ( VVD, Zorg en Welzijn) en leden van het dagelijks bestuur (PvdA, GroenLinks en VVD) van Zuidoost.[2] 
    • „Als consument ben je een stapje voor als je weet waar jouw brein gevoelig voor is. Is dat sociale bewijskracht (het ‘kopiëren’ van je vrienden of kennissen), dan kun je tijdens het winkelen bewuster kijken naar wat je zélf mooi vindt”, aldus Ebbekink.[3] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Het Parool NARISH PARSAN JOHN OLSEN EN IWAN LEEUWIN 25 OKTOBER 2016 Veel plannen in Zuidoost, maar uitvoering rammelt
  3. de Telegraaf LIZETTE BREMER 13 mei 2013 Geheim van het winkelbrein
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be