• be·ving
enkelvoud meervoud
naamwoord beving bevingen
verkleinwoord bevinkje bevinkjes

de bevingv

  1. (seismologie) aardbeving, het trillen van de grond
    • De beving deed zich gisteravond voor en had een kracht van 6,1 op de schaal van Richter. 
  2. ongecontroleerde, schokkerige beweging van het lichaam
    • Door zijn ziekte had hij last van bevingen en verkrampingen. 
vervoeging van
bevangen

beving

  1. enkelvoud verleden tijd van bevangen
    • Ik beving. 
    • Jij beving. 
    • Hij, zij, het beving. 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be