• beu
  • Van Middelnederlands boy/bo; wellicht een variant op bah.[1] In de betekenis van ‘zat [2] zijn, niet goed meer kunnen verdragen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1621 [2]
stellend
onverbogen beu
verbogen (alleen
predicaat)

beu

  1. alleen predicatief met oorzakelijk voorwerp: iets ~ zijn: niet langer iets onaangenaams door de vingers willen zien
    • Hij was die vervelende houding meer dan beu. 
     Webwinkels zijn het beu dat een deel van de klanten kleding en andere spullen gebruikt om het vervolgens retour te sturen. Ze starten samen met brancheorganisatie Thuiswinkel.org een proef met labels die aan producten worden bevestigd. Alleen als het label nog aan het product zit, mag het binnen 14 dagen worden teruggestuurd en kunnen klanten het volledige bedrag terugkrijgen.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


beu v

  1. (spreektaal) cannabis, wiet [1]


  • beu

beu m

  1. (landbouw) os