• be·schul·di·gend
vervoeging van: beschuldigen
verbogen vorm: beschuldigende

beschuldigend

  1. onvoltooid deelwoord van beschuldigen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beschuldigend beschuldigender beschuldigendst
verbogen beschuldigende beschuldigendere beschuldigendste
partitief beschuldigends beschuldigenders -

beschuldigend

  1. op een manier die aangeeft dat een ander iets verkeerds heeft gedaan
    • Juist omdat er in 25 jaar zo weinig is veranderd, verbaas ik me over één ding: dat mensen nog steeds zo overrompeld zijn als Robert ze uit het publiek pikt. De reactie is anno 2017 nauwelijks anders dan in 1992: ze slaan de hand voor de mond, kijken hun buurman of -vrouw semi-beschuldigend aan en kunnen op de rode bank de eerste vijf minuten geen woord uitbrengen zonder in een hulpeloze giechelbui te schieten. [1] 
    • Kirchick schuift naar het puntje van zijn stoel. Hij verheft zijn stem. "En om dit alles te bereiken mist Europa leiders met visie en passie om iedereen uit te leggen waarom de Unie zo belangrijk is. Leiders die constant wijzen op de lessen van de geschiedenis", zegt hij beschuldigend. [2] 
    • De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Rex Tillerson, noemt de aanval in een verklaring "proportioneel". Hij wees beschuldigend naar Rusland dat er volgens hem niet in is geslaagd de Syrische chemische wapens in beslag te nemen. Hij krijgt veel bijval van bondgenoten en de Syrische oppositie, terwijl onder andere Rusland en Iran met argusogen naar de aanval kijken. [3] 
  • een beschuldigende wijsvinger naar iemand uitsteken
iemand zeggen dat hij iets verkeerds heeft gedaan