• ber·koen
enkelvoud meervoud
naamwoord berkoen berkoenen
verkleinwoord - -

de berkoenm

  1. schuin geplaatste balk als ondersteuning en versteviging
    1. stevig rondhout dat als stut gebruikt kan worden
      • Te koop 300 beste Zeedijkpalen, lang 7 a 8 voet, 800 berkoen palen lang 7 voet. [2]
    2. (scheepvaart) stutten onder balken die zwaar worden belast
      • Het groote Spil rust mede op een Spoor, welk onder het eerste Dek geplaatst is, alwaar dezelve door een Berkoen gestut is welke op het kolswyn rust. [3]
    3. (scheepvaart) stutten onder een schip in een dok
      • Bij het wegslaan van elken berkoen, werden de trommen geroffeld, dat [sic!] de duizenden toeschouwers bijzonder aangreep. [4]
    4. (bouwkunde) aan beide kanten van een steekgewelf (zadeldak dat haaks in een groter zadeldak opgaat)
10 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[5]