benig
- be·nig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | benig | beniger | benigst |
verbogen | benige | benigere | benigste |
partitief | benigs | benigers | - |
benig
- waarvan been of bot een groot deel uitmaakt
- Die benige vis is niet te eten.
- mager
- De benige marathonloper woog maar 40 kg.
- ▸ Haar benige wijsvinger priemde in de richting van twee fauteuils.[1]
- lijkend op bot
- Ik heb een benige knobbel op mijn hand.
- [2] knokig, bonkig
- [3] knokkelachtig, osteoïd
- Het woord benig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "benig" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be