• be·nig
  • Afgeleid van been met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen benig beniger benigst
verbogen benige benigere benigste
partitief benigs benigers -

benig

  1. waarvan been of bot een groot deel uitmaakt
    • Die benige vis is niet te eten. 
  2. mager
    • De benige marathonloper woog maar 40 kg. 
     Haar benige wijsvinger priemde in de richting van twee fauteuils.[1]
  3. lijkend op bot
    • Ik heb een benige knobbel op mijn hand. 
85 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]